Experimentator effect?

In TVP 86 (Tijdschrift voor parapsychologisch onderzoek) kom ik een artikel tegen van professor Dick Bierman betreffende het experimentator effect dat onvoorzien is opgetreden bij een experiment dat ik in mijn cursus – en ook in mijn boek – ten tonele voer als bevestiging van het de rol van het bewustzijn bij beïnvloeding van de interferentie van een twee-spleten experiment. Het experimentator effect is dat de verwachting van de experimentator de uitkomst van het experiment zodanig beïnvloedt dat die uitkomst diens verwachtingen bevestigd. Geen beste boodschap voor mijn cursus respectievelijk boek op het eerste gezicht. Maar op het tweede gezicht is het experiment juist een prima bevestiging van mijn opvatting dat het bewustzijn de ervaren werkelijkheid én haar historie creëert.

©The Truth about Forensic Science – The McShane Firm

Dubbele spleet beïnvloeding door de geest

Het artikel van Bierman betreft een experiment van Dean Radin waarbij proefpersonen gevraagd worden om zich te concentreren op een dubbele spleet opstelling in een electromagnetisch afgeschermde ruimte en zich daarbij voor te stellen dat de fotonen door een bepaalde spleet gaan. Het is zo langzamerhand wel experimenteel bevestigd en ook een door fysici geaccepteerd feit dat het inwinnen van informatie over welke spleet het foton op weg naar het scherm passeert het interferentiepatroon laat verdwijnen. Een veel geopperde verklaring daarvoor is dat die informatie de toestandsgolf al in de spleet in doet storten zodat het foton zich daar manifesteert. Onmiddellijk daarna ontstaat er dan weer een nieuwe toestandsgolf vanuit het in die ene spleet gemanifesteerde foton die tenslotte op het scherm als een waargenomen lichtpuntje arriveert. Maar aangezien er dan geen synchrone toestandsgolf uit de andere spleet meer komt kan er ook geen interferentie meer plaatsvinden waardoor het lichtpuntje ook op een normaal donkere plek terecht kan komen. Dus buiten de interferentie’banden’. Daar heb je nu eenmaal twee golven voor nodig.

Dubbele spleet experiment met intensiteitsverdeling op scherm

Er zijn tussen 2011 en 2014 zes series experimenten uitgevoerd, met in principe steeds dezelfde opzet. Proefpersonen werden gevraagd om met hun geest te proberen om het foton door één spleet te laten gaan. Als hun dat zou lukken dan zou, volgens de hypothese, de interferentie minder scherp worden, omdat, zoals hierboven uitgelegd, informatie over welke spleet het foton passeert de interferentie doet verdwijnen.

Experimentele opzet bij experimenten 1 t/m 4 zoals beschreven in de publikatie. De proefpersoon zit in de stoel, T3 is het dubbelspleet apparaat inclusief laser, dubbelspleet en CCD voor registratie van het interferentiepatroon . De PC is voor het tonen van het fringe-effect.

Het afnemen van de interferentie werd bepaald en vastgelegd door het verschil in helderheid tussen een maximum en een minimum te meten. De zogenaamde fringe-index. De procedure was enigszins geavanceerder dan dat maar in principe komt het daarop neer. De experimenten zijn in totaal zeven keer uitgevoerd, de zevende keer in 2013 en 2014 online, dus met proefpersonen via het internet op fysiek grote afstand van het experiment. Het totaal aantal sessies in de eerste zes experimenten (niet online) was 250 met 153 deelnemers, in het online experiment was dat 5738 sessies met 1479 deelnemers.

De totale uitkomst was dat er inderdaad een significant effect was met een kans van minder dan 1:166.000 op toeval. De proefpersonen kregen van tevoren uitgelegd wat het experiment behelsde en om ze te helpen bij het concentreren op de dubbelspleet kregen ze feedback door het verloop van de fringe-index te tonen op een scherm in de vorm van een lijn die omhoog (verslechteren) of omlaag (verbeteren) bewoog. Ze konden dus onmiddellijk hun resultaat zien en dát blijkt belangrijk.

Een programmeerfout en het einde van een interessante hypothese

Het computerprogramma dat de fringe-index aan de proefpersonen toonde bleek in de verbeterde 2014 versie een programmmeerfout opgelopen te hebben, zodanig dat het teken van de fringe-index consequent werd omgekeerd. Een verslechtering werd, vanwege die aanpassing aan het programma, getoond als een verbetering en omgekeerd. Wat bij die sessies van 2014 als een verslechtering van de fringe-index werd geïnterpreteerd door de proefpersoon bleek juist een verbetering ervan te zijn, het tegengestelde van de verwachting dus. De uitslag van het onderzoek van 2014 was dus ook dat er een significante verbetering van de fringe-index werd geconstateerd. Ineens gaf het experiment regelrecht aan de verwachting van de experimentatoren tegengestelde resultaten.

Dat betekent dat het idee van de directe beïnvloeding van de fotonen zoals die door de spleten zouden gaan van de tafel was. De visuele en auditieve terugkoppeling plus wat de proefpersonen daarover was geïnformeerd toonden dus consequent een positieve correlatie met hun pogingen om de getoonde fringe index ‘positief’ te beïnvloeden, in de richting dus van verslechterde interferentie. Maar het betekende nu dat bij deze ‘verkeerde’ sessies het interferentiepatroon juist verbeterde – scherper werd – in plaats van te verslechteren. Dat is niet meer in overeenstemming te brengen met de hypothese dat geconcentreerde aandacht fotonen in de spleten zou manifesteren.

De betere interpretatie

Wat betekent deze uitslag dan wel? Wat niet te ontkennen valt is dat de proefpersonen er in slaagden om met hun geest de interferentie meetbaar te beïnvloeden. Niet door aan fotonen in spleten te denken maar simpelweg door een lijntje op een scherm omhoog te proberen te ‘denken’. Net zoals de proefpersonen bij Helmut Schmidt de opdracht kregen om meer groene dan rode lampjes op te laten lichten. Dat die lampjes gestuurd werden door een QRNG die willekeurige nullen en enen produceerde die de lampjes aanstuurden is een technisch gegeven maar dat was niet de opdracht aan de proefpersonen. Die werden ook niet gevraagd meer nullen dan enen uit de QRNG te laten komen. Bedenk ook dat die nullen en enen op hun beurt weer een interpretatie zijn van elektrische spanningsverschillen.

Mensen blijken dus in elk geval in staat om de materiële werkelijkheid die ze waarnemen te beïnvloeden. Maar die beïnvloeding moet blijkbaar wel geholpen worden door een min of meer direct ervaarbare terugkoppeling zoals een lampje of een stipje op een scherm. In mijn ogen is dat zelfs bijzonderder dan directe effecten op fotonen. Het gaat hier om beïnvloeding van de onderliggende oorzaken van de waargenomen werkelijkheid zonder dat bewust aan de oorzaken gedacht wordt. De processen ‘onder de motorkap’ van die werkelijkheid worden dus zodanig beïnvloed dat datgene wat we waarnemen ‘meebeweegt’ met wat onze geest verwacht. Alsof je je auto bestuurt door op je tomtom een andere route op te geven.

Om namelijk de lijn op het scherm omhoog te laten bewegen moest, bij het gebruik van het 2014 computerprogramma, de interferentie verscherpen in plaats van verslechteren. Interferentie is de uitkomst van een kwantumfysische waarschijnlijkheidsverdeling. De intentie van de proefpersonen om de lijn op het scherm omhoog te bewegen had dus invloed op die waarschijnlijkheidsverdeling en wel zodanig dat de waargenomen werkelijkheid, de manifestatie van die waarschijnlijkheden, meer aan hun verwachtingen ging voldoen.

Het lijkt mij in elk geval onwaarschijnlijk dat de proefpersonen in staat waren met hun geest de lijn op het scherm rechtstreeks te beïnvloeden en dat die beweging omhoog op zijn beurt weer een in de tijd terugwerkend effect had op de interferentie. Dat is omgekeerde causaliteit. De interferentie was er in tijd namelijk eerder, al was het maar een microseconde, dan het beeld op het scherm. Daar zaten namelijk computerprocessen en internet communicatie tussen die nu eenmaal tijd nodig hebben.

Wij creëren de waargenomen werkelijkheid.

Inderdaad, wij creëren de waargenomen werkelijkheid, en terugwerkend in de tijd. Maar we doen dat blijkbaar met een deel van onze geest dat niet direct onder onze controle lijkt te zijn.